Een buitenplaats is een monumentaal huis, vaak met bijgebouwen, dat een harmonieus en onlosmakelijk geheel vormt met een omliggende tuin of park. In heel Nederland maar vooral in het midden en westelijk deel van ons land bouwden gefortuneerde stedelingen hun buitenplaatsen tussen 1600 en 1900 in het omringende landdelijk buitengebied en konden zo in de zomer ontkomen aan de ongezonde (epidemieën) en de door vervuilde grachten stinkende stad. In deze zelf gecreëerde buitenoases verstond men de kunst van het genieten en hield men zich bezig met literatuur, poëzie, muziek, planten en bloemen, tuinarchitectuur en beeldende kunst.
In het noordelijk, oostelijk en zuidelijk deel van Nederland vonden parallelle ontwikkelingen plaats. Hier komen buitenplaatsen soms voort uit oudere fortificaties (borgen, states en havezaten) of ontwikkelden zij zich uit landgoederen. In het westen ging de koopman in de zomer van de stad naar het platteland. In Noord- en Oost-Nederland maakte de adel soms juist de gang van het platteland naar steden zoals Den Haag en Utrecht. Bij dit alles spelen in de Randstad de 17de– en 18de-eeuwse Amsterdamse regenten en kooplieden een toonaangevende rol. Zij maakten met hun vele honderden buitenplaatsen van Amsterdam een ware metropool.
Op buitenplaatsen recreëerde men vooral. Dit gebeurde natuurlijk ook op grote landgoederen in Oost-Nederland maar hier was en is de instandhouding van de vaak uitgestrekte landerijen het hele jaar rond een dagelijkse bezigheid. Men moet hierbij denken aan pachtboerderijen, bosbeheer, verpachte landbouwgronden en soms ook locale politieke en sociale taken. Veel van deze landgoederen bestaan uit een menging van historische en eigentijdse onderdelen.